
Jurisprudentie
AG2414
Datum uitspraak2003-05-08
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5334 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5334 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen sprake van ongeregeldheden ten tijde van de in geding zijnde huisuitzetting als bedoeld in artikel 2 WUBO.
Uitspraak
00/5334 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 31 augustus 2000, kenmerk JZ/E/2000/350, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser op de in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 12 en 15 juli 2002 heeft de gemachtigde van eiser de Raad nog een tweetal verklaringen doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 25 juli 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. Unger, voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft hij het onderzoek heropend en verweerster om nadere informatie gevraagd ten aanzien van haar beleid met betrekking tot rampokken in de naoorlogse periode en ten aanzien van huisuitzettingen.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het geding is opnieuw behandeld te zitting van de Raad van 28 maart 2003, waar eiser wederom in persoon is verschenen bijgestaan door mr. E. Unger, voornoemd, terwijl verweerster zich nu heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser in januari 1999 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering alsmede enige bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zijns inziens het gevolg zijn van de door hem in voormalig Nederlands-Indië meegemaakte gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft eisers aanvraag bij besluit van 3 februari 2000, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat eiser niet kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat:
1. de internering van eisers vader tijdens de Japanse bezetting niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet valt, aangezien er niet gesproken kan worden van tegen eiser gericht oorlogsgeweld, voorts dat
2. ten aanzien van de door eiser tijdens de Bersiap-periode meegemaakte granaatinslagen en
3. het zien doodschieten van twee mannen door Nederlandse militairen buiten eisers eigen verklaring onvoldoende bevestiging is verkregen en dat
4. het uit huis worden verdreven door Indonesiërs niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet kan worden gebracht, omdat er geen sprake is geweest van direct levensbedreigende omstandigheden.
In beroep is namens eiser naar voren gebracht dat [naam zuster], een zuster van eiser, de gebeurtenis onder 3. heeft bevestigd en dat [naam zuster II], een andere zuster van eiser, de onder 4. genoemde gebeurtenis heeft bevestigd. Voorts acht eiser het onzorgvuldig van verweerster dat zij heeft nagelaten [naam tante], een tante van eiser, die op eigen verzoek in verband met ziekte niet schriftelijk maar telefonisch een verklaring had afgelegd, thuis te bezoeken om een nadere verklaring van haar op te nemen.
Ter ondersteuning van het beroep heeft de gemachtigde van eiser voorafgaand aan de zitting de Raad nog een verklaring van zowel genoemde tante als de eerstgenoemde zuster van eiser doen toekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting van 25 juli 2002 heeft de gemachtigde van verweerster meegedeeld dat door verweerster thans wel wordt aangenomen dat de gestelde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, maar dat, nu daaromtrent meer duidelijkheid is verkregen, moet worden vastgesteld dat het hier niet gaat om gebeurtenissen welke onder de werkingssfeer van de Wet kunnen worden gebracht.
Desgevraagd heeft verweerster haar beleid uiteengezet met betrekking tot het zogenoemde rampokken, dat in het kader van artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet kan worden aanvaard, en met betrekking tot huisuitzettingen, welke op grond van het eerste lid onder b, van artikel 2 onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
Blijkens het verhandelde ter zitting van 28 maart 2003 zijn partijen het er over eens dat met betrekking tot de onder 4. genoemde gebeurtenis gesproken moet worden niet van rampokken maar van een huisuitzetting, waarvan verweerster van oordeel blijft dat die niet gepaard is gegaan met direct levensbedreigende omstandigheden.
Van de kant van eiser is gesteld dat de huisuitzetting heeft plaats gevonden in 1946 uit het ouderlijk huis aan de Darmoboulevard 125 te Soerabaja en geacht moet worden te zijn gericht geweest tegen het hele gezin. Aangegeven is dat het gezin door tenminste tien Indonesiërs, die alle huisraad vernielden, het huis uitgejaagd is. Eiser heeft ter zitting anderzijds vermeld dat het leden van de geallieerde troepen betrof.
Namens verweerster is in dit verband allereerst opgemerkt dat uit geschiedkundig onderzoek naar Soerabaja in de Bersiapperiode is gebleken dat in vergelijking met andere grote steden op Java de strijd in en om Soerabaja zwaar is geweest maar dat zich in Soerabaja na 1 december 1945 nauwelijks nog ongeregeldheden hebben voorgedaan. De Bersiapperiode heeft hier, aldus verweerster, eigenlijk slechts geduurd van het vlagincident op 19 september 1945 tot de beëindiging van de Slag om Soerabaja op 1 december 1945.
Naar de mening van verweerster moet het uitgesloten worden geacht dat onder Engels bewind sprake kan zijn geweest van huisuitzetting door pemoeda's en dat, zo er een huisuitzetting door of vanwege het Engelse bewind plaatshad, dit buiten de werkingssfeer van de Wet moet vallen.
De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om de juistheid van verweersters weergave van de feitelijke situatie in Soerabaja na 1 december 1945 in twijfel te trekken. Als vaststaand moet dan ook worden aangenomen dat ten tijde van de in geding zijnde huisuitzetting geen sprake was van ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet, zodat om deze reden reeds die gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
Ten aanzien van de granaatinslagen is verweerster thans van oordeel dat een directe betrokkenheid daarbij van eiser niet is komen vast te staan, in die zin dat hij bijvoorbeeld in de directe nabijheid is geweest bij het inslaan van de granaten, dat hij gewond is geraakt of geconfronteerd is geweest met verwonding of het omkomen van naasten, en dat hier dus niet gesproken kan worden van een calamiteit in de zin van de Wet, maar van algemene oorlogsomstandigheden, die niet onder de werking van de Wet gebracht kunnen worden.
Ook met dit oordeel kan de Raad zich verenigen.
Het zien doodschieten van twee Indonesische straatverkopers door Nederlandse militairen acht verweerster niet te vallen onder ongeregeldheden die naar aard en gevolgen vergelijkbaar zijn met de omstandigheden als bedoeld onder a, b, c of d van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Er was, aldus verweerster, geen sprake van een confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door of namens de vijandelijke bezettende macht. Weliswaar hanteert verweerster bij de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet in geval van (vaststaand) excessief geweld niet altijd een strikt onderscheid tussen geallieerden en niet geallieerden omdat in het naoorlogse tijdperk in voormalig Nederlands-Indië vaak nog sprake was van een strijdtoneel, waarbij veelvuldig gewisseld werd van lokale machthebbers, maar toen de Nederlandse troepen terugkeerden in Soerabaja in februari 1946 was de periode van grote onveiligheid door extremistisch geweld en gevechten tussen extremisten en Britse troepen voorbij, zoals ook hierboven reeds is aangegeven.
De Raad kan ook dit standpunt van verweerster niet onjuist achten.
Met betrekking tot de grief dat verweerster haar besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid door de eerder genoemde tante van eiser niet thuis te bezoeken teneinde haar nader te horen merkt de Raad op, dat blijkens de stukken eiser er mee akkoord is gegaan dat de tante een getuigenverklaring zou opsturen en dat haar zoon, de neef van eiser, haar bij het opstellen daarvan zou helpen. Wellicht zou het zorgvuldiger zijn geweest indien verweerster, toen ondanks aandringen van verweerster de neef niet reageerde, weer rechtstreeks contact met eisers tante had opgenomen, maar wat daarvan ook zij, nu alsnog een verklaring van de tante in geding is gebracht en deze verklaring ook heeft meegewogen bij het thans gegeven oordeel, acht de Raad onvoldoende grond aanwezig om aan een eventuele onzorgvuldigheid in deze gevolgen te verbinden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.